Frank 7
Aan het eind van de middag laat ik Max en mezelf uit. Bij de afslag naar de hellinghaven blijft hij staan en kijkt mij aan. Hij blaft.
‘Ja, Max, ook ik mis ze,’ zeg ik terwijl ik uit macht der gewoonte mijn blik laat dwalen over het grasveld langs de waterkant op zoek naar een gans. Daar zie ik hem zitten op de rand van de walbeschoeiing.
‘Hoi, Frank,’ roep ik van verre.
Hij zit er verloren bij, iets ineengedoken, de benen bungelend boven het water. Zijn fiets ligt achter hem op het gras. Een rugzakje staat ernaast.
‘Hoe gaat het met je, kerel?’ vraag ik enigszins bezorgd en neem op gepaste afstand naast hem plaats. Mijn viervoeter weet hoe laat het is en gaat erbij liggen.
Frank zwijgt. Het schouderophalen zegt me genoeg.
‘Nog gevoetbald?’ wil ik weten, omdat ik geen idee heb hoe het met z’n vriendje gaat.
‘Nee,’ antwoord hij op harde toon. ‘En ik doe het ook niet meer.’
‘Maar je vindt trappen tegen een bal toch heerlijk?’
‘Youri is dood. Voetballen is stom!’
‘Ach, jongen toch, wat naar om te horen.’
‘Door dat domme virus kon ik niet eens bij de crematie zijn.’
Voor een moment ben ik van mijn stuk gebracht. Hem zo te zien doet pijn.
‘Ik mocht hem bij hem thuis nog zien. Het leek net of hij sliep. Mijn voetbal heb ik naast hem gelegd.’ Voor een tel is hij stil en staart over het water.
‘Ik mis hem, mevrouw Boot.’
De manier waarop hij me aankijkt bezorgt me een brok in de keel.
‘Dat begrijp ik maar al te goed, kerel.’
Hij grabbelt in zijn jaszak.
‘En dan moet ik ook nog dít dragen op mijn nieuwe school. Ik word er soms licht van in mijn hoofd.’ In zijn hand heeft hij een lichtblauw mondkapje.
‘Stom ding,’ moppert hij en gooit het op het gras.
‘Ja, Frank, we leven in een rare tijd. Het is een zure appel, jongen, waar we allemaal doorheen moeten bijten.’
Hij knikt. ‘Weet ik wel, maar toch.’
‘Heb je het naar je zin op je nieuwe school?’
‘Niets aan zonder Youri.’
Zwijgend kijken we voor ons uit. Van alles schiet door mijn gedachten. Ik had uitgekeken naar het jaar met de mooie getallen ‘twintig-twintig’ en nu... Kon ik dit jaar maar uitgummen en alvast aan nummer eenentwintig beginnen. Ik had me verheugd op een enthousiaste promotie van mijn nieuwe boek, op de lezingen die op stapel stonden en de geplande boekenroute langs mijn vrienden, maar het virus trok aan de noodrem. De trein stond stil.
Ik denk aan mijn moeder. Niet alleen Frank had binnen de opgelegde regels afscheid moeten nemen, ook ik. Wat bevind ik me in een bizar en ‘naar’ jaar. Voor het merendeel heb ik me teruggetrokken op mijn eiland, alleen voor het hoogstnoodzakelijke ga ik op pad en houd afstand. En voor hoelang nog? Waar ligt de eindstreep van deze marathon die we met z’n allen moeten afleggen?
‘Mevrouw Boot, kijk, de zwanen,’ roept Frank en haalt met zijn stemgeluid mij uit mijn gedachten. Hij wijst. Ik volg zijn uitgestrekte arm en zie in de verte het zwanenechtpaar met hun vijf jongen statig over het meer gaan.
‘Wat zijn ze al groot, hè?’
‘Ja,’ zeg ik, ‘Pulletjes worden snel groot, net als jij. Nog even en ze vliegen uit. De jonkies krijgen al vliegles. Vanochtend zag ik de ouders met twee jongen na een rondje vliegen een landing maken op het water.’
‘Waar gaan ze dan heen?’ wil Frank weten.
‘Het klinkt een beetje cru, maar na maar na de winter worden de jonge zwanen door hun ouders uit het territorium verjaagd. Ze moeten, net als jij over een aanal jaren, hun eigen weg vinden. En de ouders, die maken volgend jaar gewoon weer een nieuw nest.
'Krijgen mijn ouders als ik later groot ben, ook weer kinderen?'
Ik glimlach.
'Bij mensen ligt dat net even anders. Jouw ouders verheugen zich straks op de komst van jouw kinderen.'
Frank kijkt op zijn smartphone en schrikt.
'Ik moet snel naar huis, ze wachten op me met het eten.'
Hij schiet overeind en pakt zijn fiets. De rugzak gaat onder de snelbinder.
‘Tot ziens, mevrouw Boot.’
‘Tot ziens, Frank.’
Terwijl hij wegfietst, kijk ik hem na en denk met weemoed: Een boot schoonmaken daar taalt hij niet meer naar. In zijn hoofd spelen zich nu hele andere dingen af. De hand van de grotemensenwereld heeft hem bij zijn kraag gegrepen.
‘Jij ook een goede vlucht straks, Frank,’ denk ik hardop als de zwanen, al trappelend, moeizaam opstijgen van het water en met krachtige slagen het luchtruim kiezen.
Ik kijk naar Max, die al die tijd braaf is blijven liggen.
‘Kom jongen, we maken ons rondje af,’ en vis het mondkapje van het gras.
copyright: jagritta olthof
Comments